mā te vyathā mā ca vimūḍha-bhāvo
dṛṣṭvā rūpaṁ ghoram īdṛṅ mamedam
vyapeta-bhīḥ prīta-manāḥ punas tvaṁ
tad eva me rūpam idaṁ prapaśya
In het begin van de Bhagavad-gītā maakte Arjuna zich zorgen over het doden van Bhīṣma en Droṇa, die zijn vererenswaardige grootvader en meester waren. Maar Kṛṣṇa zei dat hij geen reden had om bezorgd te zijn over het doden van zijn grootvader. Toen de zonen van Dhṛtarāṣṭra te midden van de verzamelde Kuru’s Draupadī probeerden uit te kleden, hadden Bhīṣma en Droṇa gezwegen, en voor deze plichtsverzaking moesten ze worden gedood. Kṛṣṇa toonde Arjuna Zijn kosmische gedaante om hem te laten zien dat deze mensen al voor hun onwettelijke activiteit waren gedood. Dat tafereel werd aan Arjuna getoond omdat toegewijden altijd vreedzaam zijn en niet zulke afschuwelijke daden kunnen begaan. Het doel van het tonen van de kosmische gedaante was volbracht; Arjuna wilde nu de vierarmige gedaante zien en Kṛṣṇa liet hem die zien.
Een toegewijde is niet erg geïnteresseerd in de kosmische gedaante, want die maakt het uitwisselen van gevoelens van liefde onmogelijk. Een toegewijde wil óf zijn gevoelens van respect en aanbidding uiten óf de tweearmige Kṛṣṇa-gedaante zien, zodat hij met liefdevolle dienst de genegenheid van de Allerhoogste Persoonlijkheid Gods kan beantwoorden.