yadā bhūta-pṛthag-bhāvam, eka-stham anupaśyati
tata eva ca vistāraṁ, brahma sampadyate tadā
Wie ziet dat de verschillende lichamen van levende wezens ontstaan door de verschillende verlangens van de individuele ziel en dat ze in werkelijkheid niet tot de ziel zelf behoren, ziet de dingen zoals ze zijn. In de materialistische levensopvatting zien we de een als een halfgod, de ander als mens, hond, kat enz. Dat is een materiële visie, maar niet een die reëel is. Zo’n materieel onderscheid komt voort uit een materialistische levensopvatting. Na het vergaan van het materiële lichaam is de ziel īīn. De ziel krijgt verschillende soorten lichamen door het contact met de materiële natuur en wanneer iemand dit kan zien, komt hij tot spiritueel inzicht. Wanneer iemand op die manier vrij is van de neiging een onderscheid te maken tussen mensen, dieren, groot, laag enz., dan wordt zijn bewustzijn gezuiverd en zal hij in staat zijn om Kṛṣṇa-bewustzijn te ontwikkelen in zijn spirituele identiteit. Hoe hij de dingen dan ziet, wordt in het volgende vers uitgelegd.